Tekst: Martin
Desloovere
Tegenover het wachthuisje van Piet Mertens hangt in de hoek van de zijmuur en een klein tussenmuurtje in de galerie een deur die, met een stuk eruit verwijderd en bewerkt met tape, wit en helgeel geschilderd, doet denken aan een vlag, precies mede door de nabijheid van het ‘militaire’ hokje. Het is een tweede ingreep van Weld, geënt op de specificiteit van het pand en ingeplant als een obstakel voor de toeschouwer op zijn route erdoorheen. Ook hun object in de gang vlak voor de trap fungeert als hindernis: een trapje met drie treden, als een ‘top-drie-podium’ uit de sport. Een trapje dat de echte trap probeert te beconcurreren, maar op zichzelf dus eigenlijk nergens naartoe leidt. Een trapje dat in de context van kunst ook een sokkel zou kunnen worden. Een trapje/sokkel waarvan de achterste trede tijdens de openingsavond door de twee makers met een drilboor werd vernield. Als een statement over sokkelkunst, misschien, maar zeker als verwijzing naar de waarschijnlijke toekomst van dit huis en onmiddellijke omgeving, waar in het kader van een opwaardering de komende jaren ongetwijfeld veel van de specifieke eigenheid en menselijke rijkdom en van de historiek aan de sloophamer overgeleverd zal worden. Hoe dan ook heeft de kleine destructieperformance van Weld tijdens de vernissage kernthema’s binnengebracht en ondersteund, die ook elders in de tentoonstelling geregeld opduiken: de breekbaarheid, de vergankelijkheid, het efemere karakter van de kleine mens en zijn verhalen en handelen.
Een tijdlang kan die
kleine mens misschien wel proberen fragmenten van zijn leven te bewaren, in
kasten en meubels allerhande, of op rekken, zoals die al enkele malen zijn
opgedoken in het verhaal van deze ongewone tentoonstelling. Nog zo’n rekje
treft de toeschouwer aan in het deel van de gang dat links langs de trap nog
enkele meter verder loopt, een veeleer vergeten en vrij donkere hoek. Het
bestaat uit vier verticale latten met telkens vier ondersteunende driehoeken
waarop de legplanken zouden moeten liggen, maar die zijn er niet meer – en
bijgevolg dus evenmin alles wat ooit op die planken is verzameld. Het zou op
het eerste gezicht echt kunnen gaan om iets wat gewoon al jaren op deze plek hangt,
maar wie met het werk van Adriaan Verwee vertrouwd is, herkent er natuurlijk
snel een constructie van zijn hand in. De ‘frames’ die er nog hangen lijken van
zwartgeverfd metaal te zijn, maar nader onderzoek onthult dat het om fijne
houten latjes gaat, wat opnieuw de gedachten aan fragiliteit en wegdeemstering
ondersteunt. Eén element van de wandsculptuur lijkt echter een andere suggestie
te doen: op drie van de vier niveaus van steundriehoeken waar de legplanken
zouden moeten liggen, heeft de kunstenaar onverzaagde, lange houten latjes
gelegd, van het soort waarvan de draagstructuur zelf gemaakt is, maar wel wit
geverfd. De indruk dat die latten snel kunnen breken, blijft dus enerzijds wel
behouden, maar toch lijkt de ongeschondenheid van het wit een vooruitzicht naar
iets nieuws te bieden, naar een mogelijke toekomstige constructie, zowel
letterlijk (nieuwe objecten en bouwsels) als figuurlijk (ongekende verhalen en
levens). Al blijft die opening naar een nieuw perspectief wel beperkt: in de
galerie en in de leefruimtes boven treft de bezoeker nog enkele andere,
ingekaderde werken van Verwee aan. Die kaders omsluiten – voor zover hun hoge
positie tegen de muur het toelaat dat te bepalen – diverse stukken gebruikt
papier, die hier van de totale vernieling gered lijken te zijn. Deze werken van
Adriaan Verwee ogen eenvoudig, maar creëren een heel eigen poëtische sfeer.
Eenvoud en poëtische
kracht duiken natuurlijk vaak op in deze tentoonstelling, wat uit de voorgaande
beschouwingen al mag gebleken zijn. Ook in het werk van Dieter Durinck zijn die
eigenschappen heel nadrukkelijk aanwezig. In de galerie hangt onder meer een
klein werkje dat bestaat uit een rechthoekig stuk oude, geperforeerde unalit-plaat,
waarop vier kleinere, rechthoekige vlakjes, hoog en smal, van soortgelijk hout zijn
bevestigd: het eerste en derde plankje zijn van hetzelfde vuil-beige als de
basisplank, de andere twee van een eveneens vervaald en vervuild grijs. In deze
context roept het muursculptuurtje even het beeld op van een rudimentaire
kindertekening van vier grauwe flatgebouwen tegen een even vale lucht, maar
essentiëler is dat het een soort naïeve, eenvoudige schoonheid en verstilde
weemoed uitstraalt. Het zou gemaakt kunnen zijn van hier in dit huis
aangetroffen plankresten, wat trouwens ook geldt voor de twee kleine stukjes
hout die de bezoeker boven tegen de schouwmuur aantreft en die in de nabijheid
van een logo-achtige tekening van de Gentse Rabot-torens, door de kunstenaar
uitgeknipt uit een plastic zakje, zelf torentjes evoceren. Het werk fascineert
in zijn simpliciteit, zoals ook een andere cluster van Durinck, aangebracht op
de overloop tussen de twee gedeeltes van de trap: naast onder meer een foto van
wat oogt als een stukje wilde natuur, hangt een paneeltje met op een helgele
achtergrond donkerblauwe geometrische vlakken. Net als bij het Rabot in de
‘schouwcluster’ zou dit een door de kunstenaar ‘geapproprieerd’ logo-beeld kunnen zijn, dat men abstract kan
bekijken, maar dat evenzogoed – zeker in deze omgeving – een soort huisje of
kast kan voorstellen: een gedeconstrueerde constructie, die alvast aankondigt
wat aan de orde zal blijken in het vervolg van de tentoonstelling boven in de
huiskamers, waar ‘gewoon’ dagelijks leven en tijdelijk daarin opduikende kunst
nog sterker dooreenlopen dan elders in het pand.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten